vrijdag 23 maart 2012

Strubbelingen

Onder het motto 'literair café' doet zwarte man Bill van zich spreken.


- Strubbelingen?
- Ja mienjong, strubbelingen met mijn jongere broer.

Verwonderd kijk ik in mijn achteruitkijkspiegel. De bejaarde klant in de rolstoel achter in de bus lijkt me een vriendelijke kerel die nog geen vlieg kwaad doet. Hoe kan je met zo iemand strubbelingen hebben?
Hij heeft zich vast veel moeite getroost om zo’n opzichtig paarse stropdas om te binden. Wellicht ziet hij er voor zijn doen nu uit alsof hij bij de koningin op bezoek gaat, maar zelfs voor haar zal hij zijn platte pet niet afdoen. Dat is me wel duidelijk. Maar ook dat is nog geen reden voor strubbelingen.

- We hebben elkaar al tien jaar niet meer gezien.
- Verbleef uw broer misschien in het buitenland? vraag ik.
- Nee mienjong, vanwege de strubbelingen. Dat heb ik net toch gezegd?

Onderhand zijn we de stad uit. Terwijl we nu eindelijk wat kilometers kunnen maken op de snelweg richting Veendam zie ik in mijn spiegel de man meewarrig staren naar de volle fles Berenburg die hij stevig in zijn handen vasthoudt. Het is de verzoeningsgift voor zijn broer die in Musselkanaal woont, bij wie hij nu op bezoek gaat.
Ik vraag me af wat voor strubbelingen het zijn. In mijn familie hebben we ze ook gehad. Bij ons was het een erfeniskwestie. Een heleboel gezeik om geld – dat niemand toekwam omdat men het zelf verdiend had, maar omdat iemand anders was overleden – met als gevolg dat ooit zo betrokken familieleden elkaar jarenlang niet meer wilden zien. Fraai is anders.

- Nee, mienjong. Fraai was het niet.

Bij de N33 sla ik van de snelweg af en stuur ik mijn rolstoelbus recht de Veenkoloniën in, langs het Wildervanckkanaal, waarlangs je omhoog moet kijken als er een binnenvaartschip passeert.
Ik weet dat velen dit geen mooie omgeving vinden, maar zelf kom ik er graag. De weidsheid van het land, de lange lintdorpen, de bomenrijen in de verte. Waar je ten noorden van Meeden kunt staren over die enorme vlakte, naar die nevelige horizon waarachter je Winschoten weet. Waar je steeds maar weer rechtdoor kunt rijden zonder dat de weg ooit lijkt op te houden. Waar je aan het einde van de zomer zelfs op dit soort wegen kunt verdwalen in de hoge maïsvelden bij Oude Pekela. Waar een oude man dagelijks in het water spuugt dat nog steeds bruin is als de turf die hier eeuwenlang gedolven is. Waar je je in de barre winter achter Gieterveen soms in een cocon van sneeuw waant. En waar het hart schuilt in de kleine huisjes aan het kanaal.
In Nederland ken ik geen gebied dat mij zo tot rust brengt als de Veenkoloniën.

- Maar we hebben het bijgelegd, mienjong. Van de week over de telefoon. En vandaag gaan we het in het echt doen.
- Dat is mooi, zeg ik.
- We zijn nou allebei oude kerels aan het worden. Dan moet je niet langer in die stomme strubbelingen blijven hangen.

Strubbelingen hoeven niet altijd over geld te gaan. Er kan ook iets anders hebben gespeeld tussen de twee broers. Een uit de hand gelopen ruzie bijvoorbeeld, of overspel, of alleen maar een woord dat net verkeerd viel. Wat dan ook. Als taxichauffeur mag ik dat soort dingen niet rechtstreeks aan mijn klant vragen – en dat zal ik ook niet doen – maar ik ben wel zeer benieuwd.
Maar nou moet ik weer even het hoofd erbij houden. Ik buig af van de N33. Als we beneden bij het stoplicht stilstaan hoor ik dat er achter mij een flessendop losgeschroefd wordt.

- Het was zijn eigen schuld, mienjong.
- Wat bedoelt u? vraag ik.
- Mijn broer had gewoon beter moeten opletten. Als hij dat gedaan had, dan waren er nooit strubbelingen geweest.

Strubbelingen. Voor mij als stadsmens klinkt dat bijna als een gewas. Wat verbouw je hier op het land, boer? Strubbelingen, meneer! Dat zou toch best kunnen? De boer teelt het en de consument eet ’s avonds stamppot strubbelingen met spekjes en rookworst. Waarom ook niet? Als het bestond, dan zou ik het zeker weleens willen proberen. In dit ruime land zou daar vast wel een plekje voor te vinden zijn, te midden van de aardappelen voor de zetmeelfabrieken en de bieten en het graan.
De uitgestrekte akkervelden zoemen aan ons voorbij en, zoals ik het hier in de Veenkoloniën wel vaker ervaar, voel ik mij in mijn bus steeds meer één worden met dit land. Hoe dieper ik erin duik, des te meer ga ik erin op. Zelfs het klokkende geluid achterin alsof er iemand zit te drinken hoor ik amper meer.
Onder het gewelf van de bomen aan weerszijden van de weg rijden we verder, langs Zuidwending en de Pekela’s, langs Alteveer en de hoogspanningsmasten bij Stadskanaal. Alsof er nooit iets anders is geweest. Alsof er nooit strubbelingen hebben plaatsgevonden.

- Gelukkig zijn ze nu verleden tijd, mienjong.
- Dat is mooi, zeg ik als we Musselkanaal binnenrijden.

Het huis van de jongere broer van mijn klant blijkt vlakbij de Watertoren te staan. Ter hoogte van de door Chinezen gerunde patatzaak, aan de overkant van het kanaal.

- Dat is ons ouderlijk huis, mienjong.
- O.

Zouden de strubbelingen daarmee iets van doen hebben? Ik weet het nog steeds niet. En ik vermoed dat ik het nooit echt te weten zal komen ook. Het is sowieso niet mijn zaak.
Als ik mijn rolstoelklant uit de bus geladen heb, duw ik hem het erf op en bel ik aan. Na ruim een minuut wachten bel ik nog eens aan, maar weer volgt er geen enkele respons. Spiedend door het voorraam van het huis zie ik tussen de vitrages niets of niemand bewegen. Zelfs niet de hond die volgens het gele bordje op de gevel het huis bewaakt.

- Dat weet ik niet, zeg ik uiteindelijk tegen mijn klant.
- Bel nog maar een keer aan, mienjong. Mijn broer zit vast achterthuis.

Ik doe het opnieuw. Maar weer hoor of zie ik niets, zelfs niet als ik door de brievenbus gluur.

- Ik vrees dat er niemand thuis is, zeg ik.
- Die gore kloothommel!

Ik schrik ervan. Zo’n lieve oude man, zo keurig netjes opgedost, en dan zulke taal. Jonge, jonge, het is me wat. Dan zwijgt de man in de rolstoel een moment. Vervolgens schroeft hij de fles open en neemt een flinke slok Berenburg.

- Die smerige droplul!

Onverwacht gaat de deur alsnog open. Eerst op een kier en dan volledig. En daar staat dan de jongere broer van mijn klant. Zelf is die inmiddels ook een krasse knar. Achter hem staat een grommende Rottweiler.
Ik zie direct allerlei gelijkenissen tussen de twee broers, maar wat mij het meeste opvalt is dat de jongere broer verschrikkelijk nors kijkt.

Dan is het ongemakkelijk lang stil.

Heel erg stil.

Zelfs de hond geeft nu geen kik.

- Ben jij het, zegt de man in de deuropening uiteindelijk.
- Ja, zegt mijn klant.

Prompt douwt hij zijn jongere broer de fles Berenburg in de handen. De jongere broer kijkt eerst naar de halflege fles en dan naar zijn bezoek. Als blikken konden doden...

- Je wilt zeker binnenkomen?
- Daarvoor ben ik hier naartoe gereisd, zegt mijn klant.

De jongere broer wijkt een stukje terug in de deuropening van het huis en nodigt zijn broer met een nauwelijks zichtbare wenk uit naar binnen te komen. Ondertussen begint de hond weer onheilspellend te grommen.

- Kan je me even helpen? vraagt de oudere broer, want ik zit tegenwoordig in een rolstoel.
- Dat is jouw probleem.

Dat is niet aardig van de jongere broer, maar – zo besef ik ook – ik weet natuurlijk niets van de aard van de onderlinge strubbelingen af.
Toch is het een aanzienlijk probleem waar mijn rolstoelklant zich nu voor gesteld ziet, want bij de voordeur is er eerst een hoge stoep, dan een opstap en dan is er ook nog eens de drempel van de voordeur. Meestal leggen mensen er een houten plank over, zodat je de rolstoel gemakkelijk over deze drie hindernissen heen kunt duwen, maar ik geloof niet dat de jongere broer vandaag zo welwillend zal zijn. Als je de rolstoel achterwaarts omhoog trekt kan het ook, maar dat zal wel niet zomaar gaan gebeuren.

- Ik kan anders wel even helpen, stel ik voor.
- Bemoei je er niet mee, chauffeur, zegt de jongere broer bars, die ouwe lul moet dat zelf maar doen.
- Ik kan toch niet uit mijn rolstoel, rotzak.
- Nou en?

Verbaasd hoor ik de beide mannen aan. Dit is toch te gek voor woorden? De strubbelingen – wat die ook mogen zijn – waren toch weer bijgelegd? Ze zouden nou toch weer met een schone lei verdergaan? Dat zou ik toch denken? Dat is wat ik de hele reis hier naartoe heb gedacht, maar dit lijkt er in de verste verte niet op.
Moet ik dan maar de stem van de redelijkheid laten horen? Ja, het zal wel moeten. Het kan niet anders.

- Maar beste meneer, zeg ik diplomatiek tegen de man in de deuropening, voor mensen in een rolstoel is het nu eenmaal…
- Ben je hier nog steeds, chauffeur? Wat doe je hier nog op mijn erf? Als ik jou was zou ik mij maar zo snel mogelijk uit de voeten maken, want over drie tellen laat ik mijn hond op je los.

Onthutst staar ik de jongere broer aan. Dit kan hij toch niet serieus menen? Tegelijkertijd zie ik de bloeddorstige muil van de gemeen grommende Rottweiler. Dan kijk ik de man in de deuropening weer aan. Meent hij dat nou? Volgens mij meent hij dat echt.

- Eén.
- Maar meneer…

Ja, hallo zeg, ik mag echt graag in de Veenkoloniën komen, maar toch niet om er door een woeste hond aan flarden te worden gereten? Natuurlijk, ik ben begaan met het lot van mijn klanten, ook met de oudere broer in zijn rolstoel, maar zoiets…

- Twee.

Vergis ik mij of begint de hond nu echt mijn angst te ruiken? Als dergelijke beesten dat eenmaal doorhebben, dan raken ze nog meer gesterkt in hun driften. Dan kunnen ze zomaar losbreken van de riem die de man in de deuropening nu nog strak vasthoudt.

- Dr…

De man hoeft de laatste tel niet eens uit te spreken. Ik ben al weg. Als een haas ga ik er vandoor en duik zo snel als ik kan mijn rolstoelbus in. Mijn hart klopt als een bezetene, maar ik ben binnen. Veilig en wel. Ik draai de sleutel in het contact om en de motor slaat gelukkig direct aan.
Als ik wegrijd zie ik in mijn achteruitkijkspiegel dat de jongere broer de voordeur inmiddels weer achter zich heeft dichtgegooid en dat de oudere broer in de rolstoel nog steeds buiten staat, waar hij driftig met beide vuisten op het voorraam beukt.

- Wat een gedoe, mompel ik even later achter het stuur als ik mijn bus terugkoers naar de stad.

Westwaarts hangt de zon al laag over de eindeloze akkervelden van deze lange leegte. Aardappelen, bieten en graan. Het zijn niet de meest spectaculaire gewassen denkbaar, maar ze staan aan de basis van ons bestaan. Als de zee wiegt dit land me zachtjes heen en weer. Langzaam maar zeker kom ik weer tot rust.

In deze onmetelijkheid is er geen ruimte meer voor strubbelingen.

- Geef mijn portie maar aan Fikkie, zucht ik.



© Bill Mensema

Geen opmerkingen:

Een reactie posten